maandag 29 maart 2010

Toet Toet!

Er zijn van die momenten in het leven waarop je niet weet of je nu moet lachen of in tranen moet uitbarsten. Enkele van die momenten beleefde ik afgelopen weekend toen ik een bezoek bracht aan mijn vader op de gesloten afdeling waar hij verblijft.
Het was tegen lunchtijd en het merendeel van de bewoners was al in de gezamenlijke woonkamer bijeengebracht terwijl de tafel werd gedekt. Mijn vader zat aan een tafel voor het raam strak voor zich uit te kijken toen ik op een kruk naast hem ging zitten. “Hoe gaat het met je Pa?” vroeg ik, maar hij leek zich nauwelijks bewust van mijn aanwezigheid.

Met mijn hand op zijn schouder probeer ik het nogmaals, als zijn overbuurvrouw luidkeels van zich laat horen: ‘Toet Toet! Pas op!” roept ze tegen de voorbij rijdende tram, waarna ze verder met zichzelf in gesprek gaat over de gevaren van verkeersdeelname voor kleine kinderen. Een derde poging levert evenmin iets op, tot hij me plotseling mededeelt dat het nu toch wel echt de hoogste tijd wordt dat hem enkele procedures en protocollen worden uitgelegd, zeker als men van hem verwachtte dat hij zich eraan zal houden! ‘Toet Toet! Pas op!’, beaamde zijn overbuurvrouw tegen een volgende tram, terwijl een andere dame aanschuift die patience begint te spelen volgens regels die alleen haar volstrekt duidelijk zijn.

Later die middag zitten we met Pa in het restaurant beneden aan een kopje koffie. Ik heb me enige momenten geëxcuseerd, en in mijn afwezigheid is mijn liefste even naast hem gaan zitten. Ze kunnen het blijkbaar prima samen vinden, want mijn vader zit glunderend te vertellen dat, alhoewel hij geen auto of rijbewijs had, hij mijn vrouw dolgraag mee zou willen nemen om nader kennis te maken. Want, zo geeft hij te kennen: ‘Ik weet niet waar mijn moesje is gebleven!’ Op mijn gespeeld verschrikte opmerking dat hij toch niet zomaar mijn vrouw kan zitten versieren, verontschuldigt hij zich met ‘…maar alles in het nette hoor!’ Om even later schalks te bekennen dat hij nooit kinderen heeft gehad, maar er nu toch wel aan toe denkt te zijn..

Het liedje van Karin Bloemen omschrijft het zo treffend: de dag waarop je laatste ouder sterft houd je voor altijd op om kind te zijn. En met dat kind-zijn worstel ik. Vooral nu mijn liefste binnen een jaar zowel haar moeder als haar vader heeft verloren, en veel discussies gaan over de vele vragen waarmee je als kind dan achterblijft.

Ik zie, beleef en bemerk haar verdriet. Het is allemaal te plotseling en te vers nog. En vanuit dat verdriet begrijp ik ook haar aandringen bij mij om veel meer tijd met mijn vader door te brengen. Maar wat ik haar niet kan uitleggen is dat het voor mij zo heel anders voelt dan voor haar.

In het boek ‘Ik had je nog zoveel willen vragen..’ van Alexander Levy, beschrijft hij hoe we onze ouders beleven. Ze zijn er in onze beleving namelijk altijd. Ze zijn er als het misgaat en ze zijn er om ons aan te moedigen als we onze eerste stappen in de wereld zetten en onze vleugels uitslaan. Nooit gaan we er bewust van uit dat onze ouders ook niet het eeuwige leven hebben, en stellen daarom het stellen van al die vragen steeds uit. Er is immers nog tijd genoeg. Tot op het moment….

Voor mij persoonlijk is de verstandhouding met mijn ouders altijd al gespannen geweest. Ik was twaalf toe ik de eerste keer door mijn moeder het huis uit werd gegooid, en op mijn zestiende voor de tweede keer. Die keer voorgoed. En hoe meer ik er nu over nadenk, toen heb ik eigenlijk al definitief afscheid genomen van haar genomen. Ik heb haar sindsdien nooit meer gezien en heb die behoefte ook allang niet meer.

Met mijn vader heb ik pas later een betere verstandhouding gekregen. In de eerste jaren was hij vooral afwezig en bezig carrière te maken. Inmiddels zijn we zo’n dertig jaar verder en zijn mijn vader en moeder, voor zover ik weet, nog allebei in leven. Mijn moeder ergens in den lande, en mijn vader leeft als een vermagerde, maar heel lieve en verwarde man achter gesloten deuren in een zorginstelling. Ik ben allang geen kind meer.

Als we aan het eind van de middag terugrijden naar huis is het aanvankelijk stil in de auto. Onze gedachten zijn vrijwel hetzelfde. Pa heeft het heersende noro-virus gelukkig weten te ontwijken en ook de zeer recente tia is hij wonderwel goed doorgekomen. We realiseren ons allebei maar al te goed dat het ook hier ‘Toet Toet! Pas op!’ morgen zomaar voorbij kan zijn. Voor vragen is het echter inmiddels al voorgoed te laat

29-03-10

dinsdag 23 maart 2010

Meedenken

Ik vind het een zorgelijke trend dat fabrikanten, wetenschap en onderwijs steeds vaker de handen ineen slaan om producten op de markt te brengen die ‘meedenken’. Vroeger had je een bank die dat pretendeerde te doen, en kijk wat er daarmee is gebeurd…

Als ik mijn lief een sms wil sturen geeft mijn telefoon aan welk woord hij denkt dat ik bedoel. Maar negen van de tien keer slaat hij de plank volledig mis. Als ik wil intoetsen: ‘Je bent een schat’, wil hij er steevast: ‘Je bent een schavuit’ van maken. Dat klopt òòk wel weer, maar sommige waarheden moet je op bepaalde momenten nu eenmaal voor je houden. En bovendien, wie gebruikt het woord ‘schavuit’ tegenwoordig nog?

Onze Grote Vrienden van Microsoft zijn ook al uit het meedenkhout gesneden. Buiten het feit dat ze de hele menustructuur hebben ‘gemoderniseerd’ zodat ik niets meer kan vinden, vullen de programma’s spontaan mijn wensen in. En niet dat ze de moeite nemen om even vragen of ik het echt wel zo bedoelde en of ik die formule ook echt zo wilde hebben. Nee, ergens bij Microsoft heeft er ooit iemand besloten dat ze mijn werk gewoon overrulen met dat wat zij blijkbaar vinden dat ik eigenlijk had moeten zitten doen.

En nu sluipt dat irritante ‘meedenken’ ook al onze auto’s binnen. Niet alleen hebben autofabrikanten de asbak en sigarettenaansteker inmiddels verbannen naar het optiepakket, de moderne auto krijst en piept op de meest irritante momenten. Zo had ik enige tijd geleden een leenauto mee, omdat mijn eigen vervoer bij de garage stond. Het was een auto van Italiaanse makelij, waarvan ik de naam niet zal noemen omdat het een Fiat was. Nu wil ik daar doorgaans nog niet dood in worden aangetroffen, maar als je afspraken hebt door het hele land moet je toch wat. Dus stuurde ik de Fiat de snelweg op en trok het gas open. Begint dat kreng me toch ineens te piepen dat ik te hard aan het rijden ben! Dat maak ik toch zeker zelf wel uit?
Op de vakbeurs Intertraffic in de Amsterdamse Rai, wordt deze week het zogenaamde SPITS-project aan de bezoekers getoond. Dit project is een samenwerking tussen diverse fabrikanten en universiteiten, en heeft tot doel de auto met de bestuurder te laten meedenken. Zo moet de auto mij straks dus gaan waarschuwen als er een spookrijder is gesignaleerd (heb je daar de radio niet voor?), of ga ik gemaand worden mijn snelheid te verlagen als ik een school nader. Ehhhh, zou het gegeven dat ik rond half negen ‘s ochtends een hoop moeders met kinderen allemaal dezelfde kant op zie gaan, daar niet òòk een teken van kunnen zijn? Misschien? Wellicht?

Het ontwikkelen van steeds méér technologie die het denken van ons overneemt vind ik een hele slechte zaak. En natuurlijk ken ook ik de ongevalsstatistieken die zeggen dat de mens in de meeste gevallen de veroorzaker is van al die ongelukken. Maar door juist steeds meer voor die mens te gaan denken, bereik je juist het tegenovergestelde. Dan gaan mensen zich juist verlaten op de techniek, en zie ik de eerste verdachte al voor de rechtbank staan: ‘Ja maar, edelachtbare, op geen enkel moment heeft mijn auto mij gewaarschuwd voor dat spelende kind! Hoe kon ik dat dan in hemelsnaam weten?’

Ik hoor de voorstanders van dergelijke technologie zich alweer warm lopen in de coulissen. Zij lezen blijkbaar nooit de krant, en beseffen zich dus niet dat er heden ten dage ook al mensen zijn die blindelings de instructies van hun TomTom volgen en daarmee een trap afdonderen, de gracht inrijden, of zelfs een rivier, terwijl het autoveer over de Westerschelde toch al enige tijd is opgeheven.

In dit kader pleit ik hartgrondig voor het gebruik van het gezonde verstand, maar dat is dan wel iets wat we de jeugd weer ouderwets moeten bijbrengen. Dat de onderwijsvernielingen van de afgelopen decennia (zei ik dat ècht hardop?) op een schromelijke mislukking zijn uitgelopen weten we inmiddels allemaal, dus moeten we terug naar een onderwijsvorm waarbij we weer leren onze eigen hersenen te gebruiken, en juist niet blindelings te vertrouwen op de techniek. Dan hebben we al die overbodige gadgets helemaal niet nodig, en kunnen de wetenschappers zich gaan bezighouden met zaken die er werkelijk toe doen.

23-03-10

maandag 15 maart 2010

Was will das Weib?

Als puberende jongeling dacht ik nog dat vrouwen vooral mysterieus en ongenaakbaar moesten zijn. Ik bedacht destijds zelfs dat als ik er in slaagde de handel en wandel van de vrouwelijke ziel te doorgronden, ik verder een rustig en gezegend leven zou hebben. Tja, hoe naïef kun je zijn…

Inmiddels ruim twee keer zou oud, weet ik wel beter. De vrouwenziel laat zich niet doorgronden. Niet omdat een dergelijke mammoetklus onmogelijk zou zijn, je moet er eerder maar zin in hebben, maar de onmogelijkheid schuilt hem vooral in het feit dat vrouwen hun diepste zielenroerselen vooral voor zichzelf willen houden.

Het is een van de grootste mysteries die filosofen, denkers, psychoanalytici, koningen, John Gray en, niet te vergeten, de gewone man al eeuwen bezig houdt: ‘Was will das Weib?’ En hoe heerlijk zou het zijn als ik, als chroniqueur van mijn eigen leven, u op deze grijze maandagmorgen het antwoord zou kunnen presenteren. Echter, door ervaring inmiddels zowel wijzer als grijzer geworden, moet ik u zeggen: ‘das Weib’ bestaat niet, net als ‘der Mann’ niet bestaat overigens.

Uit mijn omgang met mijn liefste, tenslotte de representant van ‘das Weib’ in ons huwelijk, heb ik inmiddels een aantal zaken geleerd, welke ik u niet wil onthouden. Ik moet daarbij natuurlijk het voorbehoud maken dat wàt ik zeg geheel en al voor mijn eigen rekening en verantwoording komt. ‘Zij’ heeft er niets mee te maken; sterker nog, ik kan dit alleen maar schrijven omdat ze inmiddels het pand heeft verlaten om te gaan werken.

Uit mijn beschouwing van het fenomeen ‘vrouw’, heb ik over de jaren een aantal conclusies getrokken. De meeste ervan hebben een redelijk korte levensduur, want de vrouw verandert namelijk voortdurend. Niet alleen van mening, maar ook van kleding, voorkeur in schoenen en lievelingskleur. En als de man niet voldoende aangepast, oppassend en toegewijd is, òòk van partner. Wil de man dus een redelijk rustig leven kunnen lijden in aanvaardbare harmonie met zijn vrouwelijke wederhelft, dan dient hij te kiezen uit een aantal strategieën om dit te bewerkstelligen.

De eerste strategie is die van de totale onverschilligheid. Deze strategie is niet de meest verstandige, en kan pas bereikt worden na jaren van felle twisten en heftige woordenwisselingen. Toch wordt deze strategie vaak toegepast door mannen die of eerdere huwelijken achter de rug hebben, ‘damaged goods’ in vrouwentermen, òf door mannen die stiekem te veel vrouwenbladen heeft gelezen. Na het invullen van de zoveelste kwis ‘Welk type mannenhaatster ben jij?’ is het volledig uitschakelen van zowel gehoor als emotionele betrokkenheid wel enigszins begrijpelijk.

De tweede strategie, veelal toegepast door mannen die het bovenal goed willen doen, is die van de totale toewijding. Hij brengt haar dagelijks een kopje thee op bed, trekt zich vervolgens terug en laat zijn prinses alle ruimte zich aan haar toilet te wijden. Dan brengt hij haar naar haar werk en haalt haar klokslag vijf weer even trouw op, om haar vervolgens met de kousenvoeten omhoog op de bank plaats te laten nemen en zich aan de bereiding van het avondeten te begeven. Ook deze strategie levert slechts voordeel op korte termijn, en verziekt de vrouw bovendien voor elke man die ná hem komt.

De meest succesvolle strategie mijnerzijds echter, vergt jaren van oefening en is tot stand gekomen na even zo lange en heimelijke studie van het fenomeen ‘vrouw’. Het is een meer zakelijke benadering van de relationele verhoudingen, en behelst het omzichtig uithoren van de partner, over zowel haar hebbelijkheden en onhebbelijkheden. Welke van die twee doorgaan de overhand heeft in de totaaltelling laat ik, uit puur lijfsbehoud, voor de duidelijkheid maar in het midden.

Deze strategie behelst voornamelijk schijnbewegingen die, mits perfect uitgevoerd, de vrouw laten denken dat je haar hebt opgemerkt, rekening houdt met haar wensen en verlangens en haar ook de nodige eerbied en verering ten deel doet vallen. Hij kan worden opgesteld op basis van de nodige, met omzichtige vragen verkregen, informatie en observatie van haar gedrag. Eén woord van waarschuwing echter: geen enkele vrouw laat zich echter zomaar vangen. Zelfs de meest ervaren echtgenoot komt bij tijd en wijle in een lastig pakket, zoals ik gisteren tot mijn afgrijzen moest constateren. Bij het zappen kwamen we terecht bij BNN’s ‘Spuiten en Slikken’, middenin een item over prostitutie. Op het moment dat het woord ‘hoer’ voor de eerste keer viel, wist ik dat ik in de problemen zou komen. En ja hoor, nog geen vijf seconden daarna kwam de vraag: ‘Ben jij wel eens naar de hoeren geweest?’

Dit, mijn beste heren, is één van die handvol vrouwen-vragen waarmee je steevast in de problemen terecht komt. Geen enkel antwoord is namelijk goed. Als je, al dan niet eerlijk, volmondig ‘Nee!’ zegt, kan een onhandige ademhaling de vrouw al aan het denken zetten. Zeg je daarentegen ‘Ja…’, dan volgt vervolgens een spervuur van vragen over het waarom, het wanneer, de vrouw in kwestie, de totstandkoming van de keuze voor die vrouw, wat ze droeg vòòr, tijdens en na, en of je nog wel eens over haar fantaseert. Wonderwel is de prijs niet altijd onderdeel van de vragen, wat weer duiden kan op enige onervarenheid op het gebied van ondervragen aan de vrouwelijke kant. Want een man die wel een prijs kan noemen maar verder zegt nog nóóit naar de hoeren te zijn geweest, is in het vrouwenbrein meteen fout, en met stip hoofdverdachte nummer een. En dat is een positie die uiterst definitief, altijd en met alle middelen vermeden dient te worden.

15-03-10

vrijdag 12 maart 2010

Zelfs ‘op tijd’ is nog te laat (deel V; Slot)

Het leven gaat verder, en er is alweer een week verstreken sinds J. overleed. Mijn liefste en ik zijn weer thuis en trachten de draad van het gewone leven weer op te pakken. Toch betrap ik zowel mijn liefste als mijzelf erop, nog steeds als in een roes rond te lopen; alsof de wereld in slow motion aan ons voorbij trekt.

Het zou te gemakkelijk zijn om te stellen dat we de realiteit niet onder ogen willen zien, die is ons juist pijnlijk duidelijk. De oorzaak zit hem meer in de enorme hoeveelheid vragen waarmee we zijn achtergebleven, en juist die hoeveelheid heeft me aan het denken gezet.

In onze razendsnelle prestatiemaatschappij zijn, of lijken, slechts bezit en status nog relevant als indicatoren van (maatschappelijk) succes. Maar wat weten we nog van onze naasten, van onze familie of onze ouders? Kennen we hun levensverhaal, hun successen en triomfen? Weten we iets van de (soms) moeilijke beslissingen die ze in hun leven hebben moeten nemen en welke ze (mede) gevormd hebben tot de mensen zoals wij ze kennen? Weten we werkelijk wat hen vroeger is overkomen en wie ze diep van binnen nu eigenlijk zijn?

Als kind begreep ik er niets van als mijn opa mij aansprak op het feit dat ik ‘stamhouder’ van de familie was. Ik was op de leeftijd van een jaar of tien nog helemaal niet met meisjes, laat staan met trouwen en kindertjes krijgen, bezig. Maar naar mate ik ouder wordt komen af en toe vragen naar boven over het hoe en waarom van bepaalde gebeurtenissen in mijn eigen (familie-)geschiedenis.

Zo kreeg ik nadat mijn vader in een verzorgingshuis was opgenomen een aantal fotoboeken in handen van mijn grootouders. Daarin bladerend kwam ik er niet alleen achter dat ik héél weinig wist van mijn grootouders, maar nog minder van de personen achter de rol van ‘mijn opa en oma’. Ik heb mijn grootvader eigenlijk nooit anders gekend dan ‘met pensioen’. Ik werd in 1966 geboren, en hij stopte officieel in 1968 met werken. Maar te vragen wie hij was en wat hij deed in zijn werkzame leven, is nooit in mij opgekomen. Tot nu toe dan, maar nu is het te laat.

Eenzelfde fenomeen zie ik nu ook bij mijn liefste. Uit de eerste zaken die vanuit Frankrijk zijn meegekomen komt een beeld naar voren van een heel andere man dan mijn liefste en haar zus van hun vader hadden. De man blijkt uit veel meer dimensies te hebben bestaan dan je zo uit de eerste hand zou zeggen, en dat intrigeert mateloos. Het roept bovendien vragen op die, nu de betrokkene is overleden, nooit meer helemaal beantwoord zullen kunnen worden. Daarmee gaat niet alleen een uniek stuk familiegeschiedenis verloren, maar het onthoudt zijn kinderen en kleinkinderen er ook van zichzelf in het juiste perspectief van de familiegeschiedenis te plaatsen.

Ouderen worden in deze tijd vaak afgeschilderd als vermogend, midden-in-het-leven-staand en zelfstandig, maar tegelijkertijd zijn ze zo goed als ‘afgedaan’. Ze spelen in het maatschappelijk leven nauwelijks nog een rol van betekenis, en zodra ze ook maar enigszins ‘lastig’ of hulpbehoevend worden, stoppen we ze weg in verzorgingshuizen of aanleunwoningen. En ik begin er steeds meer van overtuigd te raken van het feit dat we niet alleen de ouderen, maar ook onszelf en onze kinderen daarmee te kort doen.

Ik zou er best wat voor over hebben als ik ook nu nog toegang zou kunnen hebben tot mijn ouders en mijn grootouders. Met de kennis en (levens-)ervaring die ik nu heb, zou ik geen enkele kans meer voorbij laten gaan om hen te bevragen over de personen die op de foto’s staan, en hen te vragen naar hun eigen jeugd en ervaringen in het leven. Die kennis mis ik nu als ik de foto’s bekijk, en dat ervaar ik inmiddels als een héél groot gemis.

12-03-10

donderdag 11 maart 2010

Zelfs ‘op tijd’ is nog te laat (deel IV)

Het stond blijkbaar geschreven dat het geen lange nacht zou worden. Voor mijn gevoel sliep ik net, toen ik werd gewekt door aanhoudend gebons op de deur. Het was M. met de mededeling dat het ziekenhuis net gebeld had; het was mis. Achter mij was ook mijn liefste inmiddels wakker geworden, en razendsnel schoten we in onze kleren. Even een snelle tandenborstel en een vleugje deo, en we konden op weg. De ruim vijftig kilometer die volgden hebben we afgelegd als in een boze droom, met slechts één gedachte die rondtolde in ons hoofd: ‘Laten we in hemelsnaam niet te laat zijn!’

Tijdens het eerste rondje over het ziekenhuisterrein bleek er al geen parkeerplekje meer te vinden. Dus zette ik mijn liefste bij ‘Urgences’ af, met de belofte me weer zo snel mogelijk bij haar te voegen, en trok op voor het volgende rondje over het terrein.

Nu ben ik over het algemeen de laatste die zal voordringen. Ik heb er een bloedhekel aan als je staat te wachten op een parkeerplaatsje en er schiet net iemand anders voor je neus op die plek, maar nood breekt wet. Op de grote parkeerplaats ben ik het eerste gaatje ingedoken dat ik tegenkwam, tot zichtbaar en hoorbaar ongenoegen van een chique dame die er bij stond te wachten. Wel opvallend dat haar misbaar een stuk minder werd toen ik mijn grote lijf eenmaal uit de auto had gevouwd, maar ik wil haar toch even mijn verontschuldigingen aanbieden voor mijn onbehoorlijke gedrag. Bij deze dus.

R. stond me bij de ingang van ‘Urgences’ op te wachten. Het bleek dat J. was overgebracht naar ‘Reanimation’, zeg maar de Intensive Care, en zonder zijn hulp had ik die afdeling nooit zo snel gevonden. Bij binnenkomst werden we naar een wachtruimte gedirigeerd, waar een van de artsen ons eerst wilde bijpraten alvorens we naar de patiënt konden. In een mix van gebrekkig Engels en Frans kwam de jobstijding. Gedurende de nacht was J. naar de operatiekamer gebracht, in de hoop het enorme aantal interne bloedingen te verhelpen. Echter, eenmaal daarmee bezig, realiseerde de artsen zich al snel dat er geen hoop meer was. De tumor, waarvan we het bestaan al vermoedden maar die ons tot dan toe nog niet bevestigd was, had inmiddels dermate huisgehouden dat zodra er één lek was gedicht, er spontaan drie anderen ontstonden. De artsen namen toen het besluit om hun handelingen te staken, het had totaal geen zin meer.

De prognose kwam harder aan dan een mokerslag: van wat eerst nog weken of maanden leken te worden, waren nu nog slechts enkele uren over….Nog geen twee uur later zag ik het gebeuren. De monitoren gaven het duidelijk aan. Het duurde even voor de situatie bij iedereen doordrong, maar J. was niet meer. Weg was de man die zo hield van het Franse leven en druk bezig was om Fransman te worden, de visionair met vooruitstrevende oplossingen voor allerlei problemen, de vormgever van zijn eigen droomhuis, de man die er niet van hield te telefoneren, maar ook de familieman die zo kon genieten van zijn kinderen en kleinkinderen maar tegelijkertijd er zo’n hekel aan had om in de belangstelling te staan.

11-03-10

woensdag 10 maart 2010

Zelfs ‘op tijd’ is nog te laat (deel III)

Lange tijd gebeurt er niets. Er lopen verpleegkundigen en artsen over de gang, maar niemand kom naar ons toe. Ten einde raad klampen we de eerstvolgende persoon aan die zich in de buurt van de balie begeeft. ‘Monsieur J.?’ Deze dame geeft, bij het horen van de naam, zelfs blijk van herkenning. Now we’re getting somewhere! Met gebaren maakt ze duidelijk dat ze gaat ‘zoeken’. Ik neem maar aan dat het zoeken betreft naar iemand die ons te woord kan staan, zoeken naar ‘de patiënt’ lijkt me in deze situatie te dol voor woorden.
In de tussentijd krijg ik steeds meer moeite mijn adrenalineniveau onder controle te houden. Ik ben moe, inmiddels behoorlijk gefrustreerd aan het raken, ik heb vandaag nog bijna niets gegeten, en ‘vandaag’ begint inmiddels al aardig aanstalten te maken om in ‘morgen’ over te gaan. Wat is nu in hemelsnaam het probleem helemaal? Is de toestand van de patiënt inmiddels zó ernstig dat ze ons dat willen besparen? Zijn ze zó geschrokken van deze onverwachte Nederlandse invasie? Ik loop naar buiten en probeer in de gierende wind en de druilerige regen een sigaret aan te steken.
Halverwege mijn sigaret zie ik beweging binnen. Een arts is tevoorschijn gekomen en begint iets uit te leggen. Het blijkt een verslag van de laatste uren waarbij een mengelmoes wordt gesproken van rap Frans, voorzichtig Engels en een hoop handgebaren. Het verhaal is echter volkomen duidelijk: het gaat niet goed. Het lukt maar niet om de bloeddruk op peil te krijgen. Er zijn al ruim twintig zakken bloed toegediend, maar er blijven steeds nieuwe bloedingen optreden. De man gaat ons voor en zegt dat we in kleine groepjes even bij hem mogen, met nadruk op ‘even’.
De dames gaan eerst, het is tenslotte hun vader. Ik wacht met R. buiten. Als de dames na een paar minuten weer verschijnen vertellen hun gezichten genoeg. In hun ogen lees ik de vrees voor herhaling van ruim een jaar geleden, het verlies van een ouder. Ik kan niet anders dan mijn liefste knuffelen. Ik heb woorden genoeg, maar woorden zijn in zo’n situatie zo volstrekt ontoereikend dat ik het beter vind ze niet hardop te zeggen.
Dan zijn R. en ik aan de beurt. J. blijkt naar ons te hebben gevraagd. We schuifelen de behandelkamer in waar J. ligt en mijn hart zinkt. Daar in het ziekenhuisbed ligt een schim van de man die ik zo ben gaan bewonderen. In zijn ogen zie ik de vermoeidheid. Pijn heeft hij gelukkig niet, daar zorgt de morfine wel voor. Op mijn vraag of we iets voor hem kunnen betekenen antwoord hij ontkennend. Hij heeft niets meer te wensen. Hij is echter blij om ons voor het laatst nog even gezien te hebben, hij fluistert het bijna. We nemen afscheid met de belofte om de volgende ochtend weer terug te komen, en ik probeer in zijn ogen te lezen of hij er dan nog zal zijn. Hij knikt haast onmerkbaar.
Eenmaal buiten is er crisisoverleg. Hier blijven of proberen een paar uur te gaan slapen? Het slapen wint. Voor we echter aan bed kunnen denken hebben we nog zo’n vijftig kilometer en een ontmoeting met die ‘andere J.’ voor de boeg. In de auto is het stil. Tom wijst ons een weg die mij niet bekend voorkomt. Sigaret na sigaret word me aangereikt vanuit het donker, en ik besluit nu eens niet met Tom in discussie te gaan en zijn aanwijzingen te volgen. Aanwijzingen die ons leiden over slingerweggetjes, door slapende dorpjes en door mist en regen. Ik ben kapot als we uiteindelijk het bekende dorpje binnenrijden. Nu wil ik eigenlijk niets anders dan slapen, maar ik weet dat het nog wel even gaat duren voor het zover is.

10-03-10

dinsdag 9 maart 2010

Zelfs ‘op tijd’ is nog te laat (deel II)

Buiten is het donker en de weg is nat van de regen als HET telefoontje komt. M. belt en zegt dat J.’s toestand is verslechterd. Het advies is om direct naar het ziekenhuis in Montélimar te rijden.
Met een ferme ruk aan het stuur slaag ik er in om nog net de afslag Montélimar-Nord te nemen. Ik heb geen flauw idee waar het ziekenhuis ergens ligt, maar de TomTom ongetwijfeld wel, dus gokken we het er maar op. Terwijl ik afreken bij het tolpoortje toetst mijn liefste de nieuwe bestemming in: Centre Hospitalier de Montélimar.

De route voert ons door donkere dorpjes en langs stille wegen. Goddank voor de TomTom, want anders waren we hier grandioos verdwaald! Regelmatig moet de TomTom zijn route opnieuw berekenen, want ook in Frankrijk blijkt men stevig aan het bouwen. Wegen zijn omgelegd en rotondes verschenen waar voorheen blijkbaar slechts kruispunten bestonden. Het is dus af en toe een beetje gokken of we de juiste afslag op de rotonde te pakken hebben, maar het lijkt te lukken. Dan verschijnt het bordje dat de gemeentegrens van Montélimar aangeeft. Nog 6 kilometer.

Volgens de instructies moeten we naar de ‘Urgences’, wat klinkt als ‘Eerste Hulp’. Vreemd als iemand al enige dagen in het ziekenhuis ligt, maar het zal wel. Als we door het toegangshek rijden valt meteen op dat het ziekenhuis een gigantische verbouwing ondergaat. Overal zijn tekenen van bouwactiviteiten en staan machines en hekken. In het donker proberen we bordjes te vinden die ons in de juiste richting wijzen, maar dat blijkt lastig. De bordjes ‘Urgences’ zijn zo geplaatst dat het ook hier soms gokken is welke richting ze nu opwijzen. Enorm frustrerend allemaal. We zijn bezorgd en moe, en willen J. vinden. Maar in het donker wordt ons geduld steeds op de proef gesteld.

Op een bepaald moment geloof ik het wel. Ik besluit om de uitgang te zoeken en het opnieuw te proberen. We moeten ergens een bordje of aankondiging hebben gemist.
Maar als ik een volgende bocht neem zie ik recht voor me de uitgang en meteen links de ingang van ‘Urgences’. Eindelijk!

Gelukkig is het op deze troosteloze en regenachtige avond niet heel druk op het parkeerterrein. Ik vind snel een plekje dat bezaaid is met glas. Normaliter zou ik de auto daar niet neerzetten, maar nu kan het me weinig schelen en mijn liefste nog minder. Het is tenslotte háár vader om wie het gaat. Ik trek de handrem aan en volg mijn liefste die al bijna binnen is.

In de hal zit een grote groep jongeren zich nadrukkelijk te vervelen. Waarschijnlijk is een van hun kameraden er onder behandeling, maar hun wachten hoeft van mij niet zo luidruchtig. We lopen naar de balie, maar die blijkt verlaten. Er is niemand aan wie we iets kunnen vragen. Een balie even verderop is ook verlaten, maar ik kan een paar meter erachter mensen door de gang zien lopen. Ik kan niet anders dan hard ’Bonjour?’ roepen, maar niemand reageert.

Als ik terugloop naar de ingang zijn M. en R. inmiddels ook gearriveerd. Zij waren Montélimar al voorbij toen het bericht kwam en moesten ruim twintig kilometer terugrijden om hier te komen. Hun auto staat ergens anders op het terrein en zij hebben de zoektocht in het donker te voet ondernomen.

Dan verschijnt er iemand in het kantoortje achter de balie. Blijkbaar niet met de bedoeling ook aan de balie te verschijnen, maar op ons roepen komt ze toch naar voren. ‘Monsieur J.?’ Die naam doet klaarblijkelijk geen enkel belletje rinkelen, en ook een vluchtige zoektocht in de computer (b)lijkt niets op te leveren. Uit haar antwoord kunnen we opmaken dat ze het gaat navragen, en ze verdwijnt weer naar achteren.

09-03-10

maandag 8 maart 2010

Zelfs ‘op tijd’ is nog te laat (deel I)

Dat J.’s toestand zorgelijk was wisten we. Hij kwakkelde al maanden met zijn gezondheid, doch de onderzoeken wezen steeds maar geen duidelijke oorzaak aan. De laatste serie onderzoeken concentreerde zich steeds meer op één gebied, en op één conclusie die we eigenlijk niet wilden horen: kanker. Na het verlies van A., nu net een jaar geleden, was dat een uitkomst waar we bepaald niet op zaten te wachten. Zeker niet nu alle symptomen leken te wijzen op een van de meest agressieve, en zo goed als onbehandelbare, vormen van kanker met een haast onvermijdelijke afloop binnen enkele weken of maanden.

Op weg naar beneden bedacht ik me hoe gemakkelijk we tegenwoordig omgaan met reizen, met het overbruggen van grote afstanden. Met een of meerdere auto’s voor de deur kun je op vrijwel elk gewenst moment vertrekken en er bovendien redelijk zeker van zijn dat je ook veilig op je bestemming aankomt. Een paar schone kleren, een paspoort en een creditcard is feitelijk alles wat je nodig hebt. En medicijnen, laat ik die vooral niet vergeten! En opladers, die moeten ook mee.

Het mailtje van mijn liefste kwam volslagen onverwacht. Het luidde: ‘Ik kom zo naar huis en wil dan z.s.m. vertrekken. Spreek je straks wel.’ Ietwat verdwaasd las ik het een paar keer. Ik was op dat moment met héél andere dingen bezig geweest, en leefde in de veronderstelling dat we dus niet zouden gaan. Dat we zouden wachten tot na de operatie. Maar blijkbaar was mijn liefste van gedachten veranderd en gingen we toch, ook goed.

Ik sloeg mijn agenda open en bekeek mijn verplichtingen voor de komende dagen. Er zaten een aantal interessante afspraken tussen, maar niets wat niet verzet, afgebeld of verschoven kon worden. Gelukkig maar, het is tenslotte al moeilijk genoeg een eigen bedrijf van de grond te krijgen zonder daarbij ook nog eens je geloofwaardigheid te verliezen. Nauwelijks een uur later waren we onderweg, met achterin slechts twee kleine koffertjes en twee jassen. Op de achterbank die andere voorwaarde voor een voorspoedige reis: voldoende sigaretten.

Eenmaal onderweg begreep ik dat M, zus van mijn liefste en óók onderweg naar het zuiden, langs de A2 met pech was stilgevallen. Gelukkig was de ANWB is staat geweest het euvel te verhelpen en waren ze weer onderweg, ten koste van een ter plaatse afgesloten lidmaatschap. Daar hoefden we dus geen hulp te bieden, gelukkig. We konden ons dus concentreren op onze eigen reis.

08-03-10