woensdag 10 maart 2010

Zelfs ‘op tijd’ is nog te laat (deel III)

Lange tijd gebeurt er niets. Er lopen verpleegkundigen en artsen over de gang, maar niemand kom naar ons toe. Ten einde raad klampen we de eerstvolgende persoon aan die zich in de buurt van de balie begeeft. ‘Monsieur J.?’ Deze dame geeft, bij het horen van de naam, zelfs blijk van herkenning. Now we’re getting somewhere! Met gebaren maakt ze duidelijk dat ze gaat ‘zoeken’. Ik neem maar aan dat het zoeken betreft naar iemand die ons te woord kan staan, zoeken naar ‘de patiënt’ lijkt me in deze situatie te dol voor woorden.
In de tussentijd krijg ik steeds meer moeite mijn adrenalineniveau onder controle te houden. Ik ben moe, inmiddels behoorlijk gefrustreerd aan het raken, ik heb vandaag nog bijna niets gegeten, en ‘vandaag’ begint inmiddels al aardig aanstalten te maken om in ‘morgen’ over te gaan. Wat is nu in hemelsnaam het probleem helemaal? Is de toestand van de patiënt inmiddels zó ernstig dat ze ons dat willen besparen? Zijn ze zó geschrokken van deze onverwachte Nederlandse invasie? Ik loop naar buiten en probeer in de gierende wind en de druilerige regen een sigaret aan te steken.
Halverwege mijn sigaret zie ik beweging binnen. Een arts is tevoorschijn gekomen en begint iets uit te leggen. Het blijkt een verslag van de laatste uren waarbij een mengelmoes wordt gesproken van rap Frans, voorzichtig Engels en een hoop handgebaren. Het verhaal is echter volkomen duidelijk: het gaat niet goed. Het lukt maar niet om de bloeddruk op peil te krijgen. Er zijn al ruim twintig zakken bloed toegediend, maar er blijven steeds nieuwe bloedingen optreden. De man gaat ons voor en zegt dat we in kleine groepjes even bij hem mogen, met nadruk op ‘even’.
De dames gaan eerst, het is tenslotte hun vader. Ik wacht met R. buiten. Als de dames na een paar minuten weer verschijnen vertellen hun gezichten genoeg. In hun ogen lees ik de vrees voor herhaling van ruim een jaar geleden, het verlies van een ouder. Ik kan niet anders dan mijn liefste knuffelen. Ik heb woorden genoeg, maar woorden zijn in zo’n situatie zo volstrekt ontoereikend dat ik het beter vind ze niet hardop te zeggen.
Dan zijn R. en ik aan de beurt. J. blijkt naar ons te hebben gevraagd. We schuifelen de behandelkamer in waar J. ligt en mijn hart zinkt. Daar in het ziekenhuisbed ligt een schim van de man die ik zo ben gaan bewonderen. In zijn ogen zie ik de vermoeidheid. Pijn heeft hij gelukkig niet, daar zorgt de morfine wel voor. Op mijn vraag of we iets voor hem kunnen betekenen antwoord hij ontkennend. Hij heeft niets meer te wensen. Hij is echter blij om ons voor het laatst nog even gezien te hebben, hij fluistert het bijna. We nemen afscheid met de belofte om de volgende ochtend weer terug te komen, en ik probeer in zijn ogen te lezen of hij er dan nog zal zijn. Hij knikt haast onmerkbaar.
Eenmaal buiten is er crisisoverleg. Hier blijven of proberen een paar uur te gaan slapen? Het slapen wint. Voor we echter aan bed kunnen denken hebben we nog zo’n vijftig kilometer en een ontmoeting met die ‘andere J.’ voor de boeg. In de auto is het stil. Tom wijst ons een weg die mij niet bekend voorkomt. Sigaret na sigaret word me aangereikt vanuit het donker, en ik besluit nu eens niet met Tom in discussie te gaan en zijn aanwijzingen te volgen. Aanwijzingen die ons leiden over slingerweggetjes, door slapende dorpjes en door mist en regen. Ik ben kapot als we uiteindelijk het bekende dorpje binnenrijden. Nu wil ik eigenlijk niets anders dan slapen, maar ik weet dat het nog wel even gaat duren voor het zover is.

10-03-10