vrijdag 12 maart 2010

Zelfs ‘op tijd’ is nog te laat (deel V; Slot)

Het leven gaat verder, en er is alweer een week verstreken sinds J. overleed. Mijn liefste en ik zijn weer thuis en trachten de draad van het gewone leven weer op te pakken. Toch betrap ik zowel mijn liefste als mijzelf erop, nog steeds als in een roes rond te lopen; alsof de wereld in slow motion aan ons voorbij trekt.

Het zou te gemakkelijk zijn om te stellen dat we de realiteit niet onder ogen willen zien, die is ons juist pijnlijk duidelijk. De oorzaak zit hem meer in de enorme hoeveelheid vragen waarmee we zijn achtergebleven, en juist die hoeveelheid heeft me aan het denken gezet.

In onze razendsnelle prestatiemaatschappij zijn, of lijken, slechts bezit en status nog relevant als indicatoren van (maatschappelijk) succes. Maar wat weten we nog van onze naasten, van onze familie of onze ouders? Kennen we hun levensverhaal, hun successen en triomfen? Weten we iets van de (soms) moeilijke beslissingen die ze in hun leven hebben moeten nemen en welke ze (mede) gevormd hebben tot de mensen zoals wij ze kennen? Weten we werkelijk wat hen vroeger is overkomen en wie ze diep van binnen nu eigenlijk zijn?

Als kind begreep ik er niets van als mijn opa mij aansprak op het feit dat ik ‘stamhouder’ van de familie was. Ik was op de leeftijd van een jaar of tien nog helemaal niet met meisjes, laat staan met trouwen en kindertjes krijgen, bezig. Maar naar mate ik ouder wordt komen af en toe vragen naar boven over het hoe en waarom van bepaalde gebeurtenissen in mijn eigen (familie-)geschiedenis.

Zo kreeg ik nadat mijn vader in een verzorgingshuis was opgenomen een aantal fotoboeken in handen van mijn grootouders. Daarin bladerend kwam ik er niet alleen achter dat ik héél weinig wist van mijn grootouders, maar nog minder van de personen achter de rol van ‘mijn opa en oma’. Ik heb mijn grootvader eigenlijk nooit anders gekend dan ‘met pensioen’. Ik werd in 1966 geboren, en hij stopte officieel in 1968 met werken. Maar te vragen wie hij was en wat hij deed in zijn werkzame leven, is nooit in mij opgekomen. Tot nu toe dan, maar nu is het te laat.

Eenzelfde fenomeen zie ik nu ook bij mijn liefste. Uit de eerste zaken die vanuit Frankrijk zijn meegekomen komt een beeld naar voren van een heel andere man dan mijn liefste en haar zus van hun vader hadden. De man blijkt uit veel meer dimensies te hebben bestaan dan je zo uit de eerste hand zou zeggen, en dat intrigeert mateloos. Het roept bovendien vragen op die, nu de betrokkene is overleden, nooit meer helemaal beantwoord zullen kunnen worden. Daarmee gaat niet alleen een uniek stuk familiegeschiedenis verloren, maar het onthoudt zijn kinderen en kleinkinderen er ook van zichzelf in het juiste perspectief van de familiegeschiedenis te plaatsen.

Ouderen worden in deze tijd vaak afgeschilderd als vermogend, midden-in-het-leven-staand en zelfstandig, maar tegelijkertijd zijn ze zo goed als ‘afgedaan’. Ze spelen in het maatschappelijk leven nauwelijks nog een rol van betekenis, en zodra ze ook maar enigszins ‘lastig’ of hulpbehoevend worden, stoppen we ze weg in verzorgingshuizen of aanleunwoningen. En ik begin er steeds meer van overtuigd te raken van het feit dat we niet alleen de ouderen, maar ook onszelf en onze kinderen daarmee te kort doen.

Ik zou er best wat voor over hebben als ik ook nu nog toegang zou kunnen hebben tot mijn ouders en mijn grootouders. Met de kennis en (levens-)ervaring die ik nu heb, zou ik geen enkele kans meer voorbij laten gaan om hen te bevragen over de personen die op de foto’s staan, en hen te vragen naar hun eigen jeugd en ervaringen in het leven. Die kennis mis ik nu als ik de foto’s bekijk, en dat ervaar ik inmiddels als een héél groot gemis.

12-03-10